Engels 1ste graad A

De present simple kennen we al, maar hoe vorm je nu de negative of ontkenning voor de present simple? Lotte legt je dit in deze video in geuren en kleuren uit. (1ste graad)

Lotte legt in een ander filmpje de werkwoordstijd present simple uit. In deze video verdiept ze zich in het vormen van de negative.

1. Vul aan: The guys ................ to watch movies. (to like)

2. Vul aan: The Queen ................. in Germany. (to live)

3. Vertaal: Ik hou niet van katten.

Lotte vertelt je in deze video hoe je vragen of questions stelt in de present simple in het Engels. (1ste graad)

In deze video legt Lotte je uit hoe je vragen of questions stelt in de present simple. Zo kan je zelf een interview opstellen voor je favoriete idool!

1. Make questions: het werkwoord en P.P. dat je moet gebruiken is gegeven tussen haakjes:

   ........................... to work? (my mother / to go)

2. Make questions: het werkwoord en P.P. dat je moet gebruiken is gegeven tussen haakjes:

   ................................ in Spain? (the boys / to live)

3. Make questions: het werkwoord en P.P. dat je moet gebruiken is gegeven tussen haakjes:

   Your car, .......................... ? ( it / to work)

In deze video verdiept Arne zich in de present continuous en legt hij je uit hoe je een ontkennende en een vragende zin opstelt. (1ste graad)

Hoe maak je een negative of een interrogative sentence (een negatieve of vragende zin) in de present continuous? Arne kent het Engels door en door en legt het je dan ook haarfijn uit.

1. Maak de volgende zin negatief: My dog is sleeping.

2. Maak een vraag van volgende zin: My grandparents are making dinner.

3. Maak volgende zin negatief: It is raining.

In deze video legt Arne uit hoe je een ontkennende of vragende zin maakt in de simple past. (1ste graad)

Hoe maak je een ontkennende zin of negative sentence in de simple past? En een vragende zin of interrogative sentence. Questions dus. Arne vertelt je er alles over.

1. Maak de volgende zin negatief: I worked all day.

2. Maak een vraag van volgende zin: You go to school by car.

1. He sings very loudly.

2. I like talking to him.

3. They are playing tennis.